Pagina's

13-09-2013

TREK DE ZOMMER IN CULTUUR | Hans Mellendijk





Wat hei’j ow nów weer bi-j de vore ehaald?
Is’t ’n stoomfoekepot? Nae ’t is ’n Hanomag.
R 420. Tweecylinder, diesel, 1959, 19 PK
bouwen vore an vore, de Achterhoek in cultuur.

Wat hei’j ow nów weer bi-j de vore ehaald?
Bu’j in de biesterbaan, mangs’n förrie ehad?
Muzikanten, acrobaten
Dansers en woordgoogelaars.

Fotografen, beeldende kunstenaars.
Theatermakers, rondtrekkers volk.
Wie bindt daor ‘t spek op de takel?
Wie trekt de ziel in de pokkel?

Tah, tah tah tah tah tah, tah, tah,
hie breg de zommer in cultuur.
Tedah, tedah, tedah, tedah,
‘n mooie zommertiedblues.

Kiek de trekker krig vleugels,
trök ’n mooie spräönevlóg.


gepubliceerd in Cultuurzomerkrant, juni 2011, TractorTracks, HiPP-reeks 1 


Gepubliceerd in De Moespot | 55e jaorgang no. 235 | september 2012 


TREK DE ZOMMER IN CULTUUR | Steyer versie | Hans Mellendijk


v.l.n..r.: Derk Jansen, Herman Kaiser, Hans Mellendijk



Wat hei’j ow nów weer bi-j de vore ehaald?
Is’t ’n stoomfoekepot? Nea ’t is ’n Steyer
80, 1 staande cylinder, diesel, 1951, 18 PK
bouwen vore an vore, de Achterhoek in cultuur.

Wat hei’j ow nów weer bi-j de vore ehaald?
Bu’j in de biesterbaan, mangs’n förrie ehad?
Muzikanten, acrobaten
Dansers en woordgoogelaars.

Fotografen, beeldende kunstenaars.
Theatermakers, rondtrekkers volk.
Wie bindt daor ‘t spek op de takel?
Wie trekt de ziel in de pokkel?

Tah, tah tah boem tah tah, tah, tah,
hie breg de zommer in cultuur.
Tedah, tedah, tedah, tedah,
‘n mooie zommertiedblues.

Kiek de trekker krig vleugels,
trök ’n mooie spräönevlóg.




LOUPE | Hans Mellendijk















Het instrument nog geen melkpak groot om 
vanaf de maan naar de aarde te kijken
voor een pixelportret om te vergelijken.

Om te vergelijken pieken in het licht
spectrum met die van exo-exemplaren
met de meest aardachtigen tot nu toe.

In de zoektocht naar buitenaards leven
ontdekte men Kepler 62e en
62f. Aandachtigen niet te warm 

niet te koud. Twee verse verre planeten.
Gemeten methaan niet alleen een zucht
van melk- en/of vleesbeestengerucht.

Hoe een enkele pixel het verlangen
naar universeel broederlijk gezelschap
meet. Louis Radstaak seint dra terug:

'Dat lijkt wel erg ver weg van mijn bed.
Wat leuk! Een Kepler vol met runderen.
In dat geval wil ik wel een enkele reis.'

Als dat geen mooie schitterende actie
is van Het instituut Praktische Poëzie.
Kepler-cattle: spacecowboys bonanza.



VK | 28 april 2013>

Gepubliceerd in Poëziepuntgl 3 | 2013

DE VIERDE WET VAN MURPHY | Hans Mellendijk


Nu het gedicht even verbouwen.
Stuw het eindrijm en de vaste vormen.
In ieder einde schuilt een nieuw begin
een schone regel de zin van het bestaan.
Zet je schrap. Blaas aan het vers! Touwen
strak, de wind voert waarde en de normen
een mooie ondergang integen.

Nu het dichtstuk flink verzagen.
Weg de rijmdwangzang, verschuif het ritme.
In een nieuw begin schuilt ieder einde
alles is nog open niet dicht getimmerd.
Laat maar gaan iets lager daar. Het zit je
mee. Hou even vast hamer en spijkers
een prachtig bouwwerk in de steigers.

Nu het lied wat schuren en lakken.
Niet te glanzend, laat hier en daar wat ruw.
In ieder einde schuilt een nieuw begin
een onaffe zin, de regel van het leven.
Wacht, nog niet in de prullenbak. Ken
je gebreken en je darlings. Schaduw
schitterend ongeluk tegemoet.


In ieder einde schuilt een nieuw begin.

REIZIGER | Hans Mellendijk



Met blijdschap verneemt Het instituut Praktische Poëzie dat
diep in de ruimte voorbij de rand van het zonnestelsel
Voyager I verder het heelal in vaart met aan boord de song
Johnny B. Goode, voor die niet kunnen lezen, om te worden gehoord
hoe een gitaar kan klinken als een bel. Go voyager go, go voyager.

Als we vannacht een ster zien flonkeren
denken we aan 'Johnny B. Goode tonight'.

12-09-2013

GODS MIJMERING | Hans Mellendijk


Ik denk,
tsja, mmm, ..
Memen of genen?
Survival of the fittest?
Geven of nemen?
Wat als
Survival of the funniest
het mechanisme zou zijn?

Hoe beter de lachers op je hand,
des te meer kans in eeuwig bestand.

Dolle boel op aard,
is me heel wat waard.

Of overleving voor de meest passende
Of overleving voor de meest grappende?

Gelukkig toch maar niet.
Mijn spleen niet funest
voor mijn overleven?

Intussen vanuit hemel
Darwin bulderend lachend
en ik mooi overleden.




geschreven in kader van Darwin-project De Omsmeders, februari 2009

TEKEN | Hans Mellendijk

comedy

Voor Bert en Sanne



Achtergrondmuziek: [Take Five - Paul Desmond, uitgevoerd door Dave Brubeck Quartet]

Take 01.: camera totaalshot
Winkelstraat, Hema, Blokker, Kruidvat, Etos, enz.

Take 02.: camera zoomt in: halftotaal.
We zien een zaak voor kunstenaarsbenodigheden.
Detail: ‘el’ van Peter van Ginkel
valt links in het beeld nog net te lezen.

Take 03.: camera zwenkt, zoomt in.
In de winkelstraat komt een man aangelopen.
Artistiek gekleed, schildersbaret, schilderspalet,
schildersezel op rug, wandelschoenen, enz.

Take 04.: camera loopt mee.
Man loopt winkel binnen, kijkt rond.
Man spreekt de handelaar
in kunstenaarsbenodigheden aan.

Take 05.: camera zoomt in, close-up.

“Heeft u iets voor dit?”

Take 06.: camera zwenkt, zoomt in.
Man ontbloot zijn rechter been.

Take 07.: camera zoomt in, close-up.
Man laat tekenbeet zien.

Take 08.: camera zwenkt.
Winkelier kijkt over toonteek en antwoordt:

“Neen, daarvoor moet u bij de drogist zijn.”

Take 09.: camera zwenkt.
Man denkt na en antwoordt verbouwereerd:

“O, ik dacht zo, u verkoopt tekenmaterialen ..., dus?"

[vet ingeblikt gelach]

The End


MISSING LINK | Hans Mellendijk


Telkens bij het snoeien verbaas ik me weer
dat nog nooit de missing link tussen flora 
en fauna is beschreven als ik de scheuten
vastgeklemd zie aan het metselwerk. Hoe de
wortels van de klimop zich als zuignappen 
opmaken voor een klim door het leven.

Een kwestie van goed kijken en het kruipt.


RODE ROZEN OP | Hans Mellendijk

Illustratie: Louis Radstaak



rode rozen op
motoren gloren uit het
zwarte gat witte

konijnen draken
met eeuwige cirkelgang
een licht ontwaken



nieuwjaarswens 2009

DE ONTDEKKING VAN GRAFEEN | Hans Mellendijk



ter gelegenheid van toekenning Nobelprijs Natuurkunde 2010 aan Andréj Geim en Konstatin Novoselov


Tekenend,
door telkens
maar weer
potloodstrepen
te kleven
en telkens
maar weer
te delen tot
een atoom dikte.


Tekenend
dat het pad
voor de
Nobelprijs is 
geplaveid
met  rolletjes
plakband
en potlood,
schaafsel grafiet.

Zo helder
klip en klaar
daar teken ik voor.


Het geheim van Geim.


Tekenend,
hoe eenvoudig een
gedicht soms kan zijn.


Neen!


Tekenend,
hoe eenvoudig soms
poëzie lijkt te zijn.





gepubliceerd in Poëziepuntgl - jaargang 8 - nummer 4 - december 2010 

IN DE TUSSENTIJD | Hans Mellendijk






voor Laetitia


De kopieer doet weer gek, 
sommige stukken print ‘ie 
niet mee met allerlei witte
             vlekken tot gevolg. 

In hoeverre een vlek op papier 
wit kan zijn?               
                                       
                                 maar goed, 
het mag duidelijk zijn hoop ik.

Ik kan het niet verhelpen, daar 
moet de reparateur voorkomen.
Gebruik in de tussentijd zo lang 

maar de Task-Alfa (uiteraard in 
zwart wit, kleur indien alleen 
dringend noodzakelijk).



VARKENSCYCLUS OF HET SPINNENWEBTHEORAMA | Hans Mellendijk


gedicht voor tickertape (concept)


de regel loopt +++ de loop regelt +++ god is met ons +++ op euro rand +++ dubbeltje op kant +++ geen cent te makken +++ het geld verdampt +++ de damp vergeldt +++ bankwezen stokt +++ stock exchange regelt +++ de regel loopt +++ de loop regelt +++ etcetera +++ etcetera  +++




DE GEIN VAN GEIM | Hans Mellendijk




















ter gelegenheid van toekenning IgNobelprijs Natuurkunde 2000 aan Andréj Geim en Michael Berry

ode aan de nutteloze experimenten

Gekko-tape
neen
niet de schilfers 
van de potlood
streep
op het plakbandje.
Maar de miljoenen
nanosprietjes op
tape
waar ik met behulp
daarvan me langs
het plafond be
weeg.
Of binnenkort
als een kikker
tussen magneten
zweef?


LENTELATIJN | Hans Mellendijk

















het was wel overal dichtbij
schommelende schamele wei
niet altijd zo crypto
grammetje meer of minder
lammetjes doen me zo

aan de ogen zo zeer
voor de wet geen hinder
dat plagen telkens weer

waarachtig weerbarstig
meerstemmig éénduidig

zo poëzie dat kan zijn



Link: Lente 2010 hier> en hier>

11-09-2013

FLUUSTERDINGEN | Hans Mellendijk

Fluusterdingen:
’n zucht tussen de boomkozienen;
'n stoet gedempte fluusteringen;
ónafwendbaor.

’n vlucht schoolherinneringen;
Pas op, i-j daor!

'n school opgeviste dingen;
ónbedaorbaor.

'n zwarm vluchtige vraogen;
Jao èh nae maor, …

'n dróm vraogteikens te raoden;
ónafzienbaor.

’n Ri’j dansbaore stemmen, mien kind
lispelt fluusterzingend in de wind.

óngenaakbaor
siesterend en huppelklaor
ónnaovolgbaor


’n Trop stoeten vól met rozienen.




Gepubliceerd op achterkant Seeshirt, T-shirt 'nDrom 2001, Sirenenlaan
De Moespot| 44e jaorgang 
no. 190 | juni 2001
Poëziepuntgl - jaargang 3 - nummer 3 - september 2005
in Poëzie- en prozafietsroute Oost-Achterhoek, Op de pedalen van het woord, te beluisteren op luisterplek Sevinks Mölle en via MP3-speler op fietsroute Langs oude banen
zie ook Routebrochure.
Tante Rikie's onmundig mooie verhalenboek | juli 2014

OVERPEINZINGEN | Hans Mellendijk



'Liefde kom terug
in mijn hart.
Nog lang niet jarig,
gek van smart.
Loop ‘k langs bomen,
door rottend bos?
Herfstbladeren vallen,
op ‘t gifgroene mos.

Hoe valt de regel
stijgend neer?
Hoe vangt de tegel
steunend beer?
Vermoeide versvoeten
voeren verst …’

Overpeinzingen,
terwijl hij eender
naar de einder
loopt en maar hoopt.
‘Dat is een feit,
ergens kom
je altijd’,
langkoust z’n brein.
In de verte
dendert een trein.

Over pijn zingen,
zo wil hij klinken.

Struikelend over stronk
de poëzie -de vonk-
schreeuwt zich los.
Hinkend langs bomen.
Dus door bos.

De dichter,
hartstikke
total loss.


Hans Mellendijk
Sirenenlaangedicht 'nDrom, 6 juli 2006

OVERAL WEERSPIEGELZANG | DE ZOEKER VINDT NIET

Een nieuwe blonde vriendin.
Plots zie ik ze overal wandelen.

Er op lijkende blondines. Voor wie met blindheid wordt
geslagen is zoeken nutteloos
Een nieuwe auto met vin. en vol van onbehagen.Ja, niets anders zie ik dan rijden.
Alleen maar slee in de files.
Diep in de floribos
ingebroken, maar zichtloos dolend,
Ander gedicht, 'de bos' in. ogen trillend, geloken:Wat fluistert het voor zinnen?
Het stroomt, de adrenalines. een dwaalgast in de mist.
Lichtgrijzen als sluiers van tule,
Een nieuwe baard op m’n kin. ijl de sirenenwijzen,Ja, opeens overal baardapen.
Andere scheerdisciplines. zo is het landschap daar.
Hersenschimmen spiegelen tweezaam,
Een nieuwe hit, ster, heldin. doen vals de ogen dimmen
Overal hoor ik haar draaien.
Vette arbeidsvitamines.
van die weten willen.Zoeken is zinloos, slechts voor dromers
Een nieuwe vorm. Zeppelin. openen zich de boekenOveral zie ik sigaren,
en fallusdoctrines. die kennis vertalen
in weten, in wijsheid, in leven.Overal weerspiegelzin. Dwalen in het vergeten
Telkens weerspiegelzangen
met mooie weerspiegelritmes. land achter de schermen
biedt de vergezichten van je brein,
Weerspiegelzingend ga ik door het leven. sporen die je achterliet.


Hans Mellendijk Bert Scheuter
Ook op SEE-ShirtVoorgedragen op 'nDrom Negen, 5 juli 2008, in het Idinkbos op Sinderen door sirenen Liesbeth, Anne, Hetty, Nienke, Nicole, Karin, Esther, Sanne, Sjaan, Greetje, Nina, Rini, Greke, Christine .
Gepubliceerd in PpGl, juni 2011. 

DE BUUL | Twee haiku's | Hans Mellendijk



















Krijsend als het krijt.
Wie trekt regels uit de rol?
‘Vli-j mi-j de buul op!’

Prop snel een oordop
stekeblind malende mol.
Opgestuwd de tijd, 


Beeld: Hendrik Willem Kreeftenberg, collectie Radstaak

De twee haiku's werden samen met twee haiku's van Bert Scheuter ten gehore gebracht op de Loreleibuul, t.g.v. 'nDrom Elf op Sinderen, 3 juli 2010> 



MOBY DICK DUIKT WEER OP | Hans Mellendijk & Bert Scheuter

Het landleven

Rachel's speurtocht naar haar vermiste kroost
redde Ismaël. 't Landleven gaf hem troost
door dansbare drankgelagen en dansklare dames.
De volgende ochtend met nevelige reclames
van spuitende fonteinen en andere poëzie van de nacht.
Uiteindelijk in de armen van Mare, zo wonderlijk zacht.

Een huwelijk volgde zonder enige klacht.
Een reder als schoonvader, met zoveel macht.
Tot in een stormachtige nacht het noodlot toesloeg!
Ahab's kaakivoren been – in Queequeg’s doodkist meegekomen –
Op Mare's hoofd viel en een splinter door haar hoofd joeg.
Een meurende Mare naar de eeuwigheid.
Ismaël achterlatend vol nachtmerries en andere dromen.
Toen liepen de tranen een hele tijd.

De een schier ondraaglijke vloed

bracht de zucht naar de zee.Met schoonva's schip de "Job"
De woelige baren op.
Een aanmonstering in "De Traanpot" –
"Wie gaat er mee?"

De aanmonstering

Elk wie ter walvisvaart wil varen
moet in zilten dromen baden.
Niet gebonden aan ’s levens lange jaren
Een vroege dood is nooit met roem beladen.

Het avontuur in, het ongewisse tegemoet!
Gemoedsdronken zwalkend tussen dag en nacht en dag
met een warm kloppend hart in een bolster als roet.
Zo moet het zijn als iemand zeeman wezen mag.

In de Traansteeg bij Nantucket's walvishaven
Zindert het leven in herberg "De Traanpot".
Zeelui die aan hun rum en bier zich laven
Vervloeken de walvis, hun aangeketend lot.

De naam van hun moeder zijn ze vergeten,
De Bolle uit Boston, De Eénoog, De Wrat.
Klaar om zich steeds met de zeeën te meten
op stevige zeebenen over een kronkelend pad.

En in een hoek zit Ismaël en schrijft namen bij
Van die aan het land te droog is, of de winter te heet.
Ze staan er en wachten in een ruw deinende rij.
Ze duwen en trekken – het mes steeds gereed.

Plots trekt men een jong'ling te hard aan zijn buis,
De knaap blijkt een deerne met een mannelijk kiel.
Ruw schopt men haar buiten en vloekt haar naar huis:
Vrouwvolk aan boord brengt scha aan de ziel.

Maar Fanny wil varen, geen zee is te hoog.
Buiten wacht Leda die ooit voor was gegaan
Die leent haar haar plunje, want beter voor 't oog.
Nu lukt het op slag, ter walvisvangst monstert ze aan.

Zwaar stapt ze de kroeg uit, kust Leda vaarwel
En klimt snel aan boord nu in ’t holst van de nacht.
Daar ziet ze Reefer, geen man maar een kwel,
Hij heeft haar gevolgd, ze is in zijn macht.

Ooit hield hij aan om Mare's hart en hand,
Maar Ismaël kwam en verdrong deze hond.
Nu zint hij op wraak, als versteek'ling van land.
Eén messcherpe blik zet een slot op haar mond.

Zo zijn ze verbonden, beide verstopt:
het schaap in het wolfskleed, de hond in z'n hoek.
Het hart dat bij beide oneffen nu klopt,
bij verraad valt voor beiden een dodelijk doek.


Het zeeleven

Na een voortvarend vertrek uit Nantucket’s haven,
Op jacht naar Patagonische zeetaferelen.
Voorbereidingen treffen voor naamloze gevaren,
rond de jacht op de walvis, reusachtig als een drijvend eiland.
Verwachtingen raken nu noch wal noch kant.
De eerste stuurman zingt sonoor zijn lied,
Vol mededogen en soms vol verdriet.

"En die, tot heling zijner wonden
bij geen genezer baat gevonden,
in al zijn rustloze zeer
Heil zoekt bij hem, wiens speer
zijn borst doorstak, gelijk in leed
de walvis heul aan de stranden weet"
De tweede stuurman daarna met grote galm,
barst los in schallend jubel, een Psalm.

"In doodsangst binnen walvisribben,
viel over mij een droeve duisternis;
terwijl door God bestraalde wat'ren,
mij voerden naar nog diep're doemenis.

De muil der hel lag voor mij open,
mijn pijn en zorgen waren eind'oos groot;
Alleen door hellevuur beproefden,
verstaan mijn donkere diepgang naar de dood.
Steeds bleef ik tot mijn Heiland roepen,
Ach, leende hij in deze nood Zijn oor;
Ja Heer, Gij hoordet naar mij klagen,
Gij leiddet mij der helle uitgang door

Uw redding kwam op mijn gebeden,
Gezwind als op een glanzend dolfijn;
Uw lichtbron straalde hel mij tegen,
Uw beeld; Gij wildet mij verlosser zijn.

Mij stem zal eeuwig U bezingen,
Gij gaaft Uw heil mij in het bangste uur;
heft aan een loflied, alle tongen,
Zijn kracht is in der eeuwigheid van duur"

De eerste harpoenier, een eskimo uit Umiak,
glimmend ingevet en in een robbenleren pak:

"De kapitein staat op het dek
Het spiegelglas in de hand;
hij speurt en zoekt naar walvisprooi.
Een spuiter langs het strand!
Beman de slopen, grijp de lijn,
sta om te brassen klaar;
haal in, hij zal de onze zijn,
Wees blij en stout, voorwaar!
Zie hoe de koene harpoenier
hem treft in doodsgevaar.''

Dan volgen de kok en 't ketelbinkie zowaar.
''De lever van deze walvis was twee karladingen zwaar!
De grote witte Leviathan,
doet de zeeën zieden gelijk een kookpan.''

En toen de scheepstimmerman, in een vliegende storm, tot slot.
Rent als een bezetene naar de krakende hoofdmast, wat vlot.
En het is op deze onheilsplek,
dat kapitein Ismaël verschijnt op het dek.

In uitzinnige toorn door Aiolos op het strand gesmeten,
ligt het schip als een vod door Neptunus uitgekotst.

De stranding

Men monstert de schade, de kieren, de reten,
de resten der hoofdmast waarlangs de zee nu klotst.

Maar Ismaël draalt niet, hij wil aan land:
'Bomen kappen, planken zagen, ijzer smeden,
het dek moet gebreeuwd –omhoog moet het want.
Er rest ons slechts toekomst – wist uit het verleden!'
Door een tierende branding laveren de sloepen,
de riemen slaan hard in een kolkende zee.
De timmerman voelt zich tot één boom geroepen:
'Die wil ik als mast op de terugweg weer mee!'

Scherp snijden de bijlen de boom naar het hart.
Nog voor men er door is legt de reus zich teneer.
De bijlen nog scherper geslepen, de beitels extra gehard,
gaat de timmerman ras en tot vonkens tekeer.

Maar in ’t wortelgat welt olie omhoog uit de grond;
Twee vonken volstaan en een vuur is gelegd.
Ismaël's hulproep besterft in zijn mond –
Zijn voet is gevangen in het wortelgevlecht.

Hij rukt en hij tiert, roept tenslotte de scheepstimmerman:
'Zet je bijl in mijn been, vooruit – hak me vrij,
Verlost wil ik zijn uit deez' vurige ban.'
Eén slag is voldoende, dan rolt hij opzij.
Fanny staat hem bij in dit moeilijke uur.
Voert hem met rum buiten bewustzijn,
brandt zijn wond dicht met vuur,
verbindt hem tenslotte als een goed chirurgijn.

Aan boord gaat de schipper drie dagen te bed.
Zonder het licht in ogen met Fanny langszij.
Op de derde dag zegt hij: 'Jongeman, je hebt me gered.
Ik voel me bij jouw op een vreemde manier blij.'

Elk zwoegt nu meer en harder dan ooit,
de mast wordt geplaatst, de scheepsromp gedicht.
Na zeven dagen is het werk eind'lijk voltooid –
Bij vloed op een vrijdag wordt het anker gelicht.

Een brandende pijn aan zijn been,
maar meer nog aan zijn ziel.

De muiterij

Smeulend als broeiend, gloeiend veen,
van hoofd tot zijn enen hiel.

Het klaarstkorrelig been van Ahab knarst.
Feitelijk lamgedraafd, slepend met een tik.
In Ismaël's geest verschijnt weer een barst;
wraakgevoelens jegens die ene vis, Moby Dick.

De volgende ochtend, een kudde potvissen aan lij.
Kapitein's Ismaël vaart ze bezeten voorbij.
De bemanning vanuit zoveel windstreken neergestreken,
ziet het met lede ogen aan, zonder enig medeleven.

Daar gaat hun aandeel in de opbrengst henen,
bij thuiskomst zal ma en de kinderschaar wenen.
Een morrende stemming aan boord alom.
's Nachts duikt Reefer op en maakt een som.
Onrustzaaierij oogst 'smorgens en orkaan.
Opstand, kuiperij, onrust, muiterij.
Plotsklaps echter staat Fanny daar geheel vooraan.
De bemanning inpalmend met veel stampij.

Een tegenrevolte rolt rebelse Reefer,
met een één-twee-drie-in-godsnaam overboord.
Niks minder dan dat zag Ismaël liever.
Een zeemansstraf voor Reefer’s beraamde moord.

Het demasqué

De muiter Reefer werd gestraft,
Het koren daarmee snel ontkaft.
De laffe bootsman die werd kielgehaald,
zijn rol in ’t oproer zwaar betaald.
Een nieuwe "boots" werd snel benoemd,
't was Fanny – door niemand zo genoemd.

Toen werd het stil op zee – en nacht,
het zware donker nam de macht.
In 't ochtendgloren hing elk zeil teneer,
de golven golfden plots niet meer.
Zo dreef de "Job" drie dagen rond,
heet was de zon, droog was de mond.

De vierde dag leek niet veel beter,
de ochtend was zo mogelijk nóg heter.
Maar tegen noen bewoog - heel even maar -
de bazaan tegen de evenaar.
Drie uur daarna stond er veel wind
en weer wat later kwam de storm gezwind.

"All hands on deck", klonk er een kreet
en overal kwam nu het klamme zweet
in d'adren kookte ras het zeemansbloed,
fluks hees men zich in 't oliegoed.
De kapitein stond fier hoog op de brug
en ook de bootsman rechtte hier haar rug.

Het roer wordt Fanny snel tot last,
Met drie, vier lijnen sjorren ze het vast.
Overal kolkt nu het schuimend venijn,
over de boeg spuit een wilde fontein.
Een hels lawaai verdooft de oren.
De stem van een mens gaat willoos verloren.
De twee op de brug bewegen traag in de nacht:
elke stap vergt een gruw'lijke kracht.
Dan slaat een loeiende vlaag de "boots" van de been,
een kind flitst even langs haar geestesoog heen.
Maar Ismaël grist de kraag van haar jas
en trekt haar weg van de woest kolkende plas.

De hand van de schipper heeft toegeslagen,
De waarheid laat zich niet langer verdagen.
Ismaëls woedende blik doet haar pijn,
degradeert haar van bootsman plots tot begijn.
De angst voor de storm lijkt dood en begraven,
Aan verbijstering kan men zich enkel maar laven.

Zee en regen slaan hard op hen neer
Maar wat is voor hen nu nog het weer?
Stil en verstijfd staan z’op de brug van het schip,
Ismaëls woede maakt plaats voor begrip.
Niet dat hij dat van zichzelf goed begrijpt,
maar 't lot en 't leven hebben zijn jaren gerijpt.

Voor even wordt zijn hart nu verzacht,
In 't oog van de storm heeft ze hem in haar macht.
'T zijn korte momenten, de zee is nog ruw:
Ismaëls hartstocht maakt zijn zeemanshart luw.
De storm wakkert aan, ze hoort nog zijn snik,
Aan dek klinkt de kreet: "Loefzij vooruit – Moby Dick."

De geiser

Alras verslapt bij deze kreet zijn liefdesfontein,
de ware hartstocht voor haar blijkt wel heel erg klein.
Bij het horen van de ijselijke kreet: "Moooby Dick!"
horen wij het gesleep van zijn been, een snelle tik.

Wat breekt daar toch zo in hem?
Roeien, roeien overval 'em!

De tweede stuur heft een lofzang wijd en zijd
Aan de vorst van het vinnenvolk gewijd.
"Een trotser walvis is er niet,
In heel ’t Atlantisch zeegebied;
Geen vetter dartelt met meer jool,
In ’t ruime sop rondom de Pool."

"Van achter klip of kaap ligt heimelijk op de loer,
Moby Dick, machtig sterk en groots.
Geen jachtlust lokt hem; zijn begeerde voer
is vissebroed, verdoold in het gewelf des doods.
Hun speren fel slaan diep in het vlees hun haken
en op zijn rug verijst een woud van staken.
De geharpoeneerde St. Sebastiaan van de zee.
Door God van al zijn werken,
geschapen als het grootst om zeeën te bezwemmen.
Walvissen, gij vaart wel.
Op Gods heilige bevel."

Ismaël ziet hem spuiten,
Een stel regenbogen omhoog,
helder glansende koepels, daken;
pijl na pijl ontwaaierd vuur,
alsof zij de hemel blaken,
met hun gloed, zo kort van duur.

O grote zinsbegoocheling Ismaël, o zo klein!
De spuiter blijkt een geiser, de vis een eiland te zijn.
Een storm laat een nacht op de vulkaan volgen.
Ismaël hinkt slapeloos rond, slepend gestommel.
Fanny wiegt hem in slaap in ’t ochtendgloren.
Onheilspellend, klinkt daar bij luwende storm, gerommel …

De manschappen slaan op de vlucht,
zeer op gevaren beducht.

Het gevecht

De sloepen breken de branding
scherper nog dan bij de landing.
Snel nu, weg van dit onheilsoord,
de hoop op redding ligt bij de "Job" aan boord.
De sloepen omhoog, de zeilen in top.
Het anker gelicht en wèg vaart de "Job".

Zeven mijlen heeft men afgelegd,
dan ziet men angstig toe vanaf de achterplecht
Hoe 't hellevuur ter hemel spuit;
het duivels eiland breekt hier uit!
Rook en schuim en as staan voor de zon
zoals ooit, toen 't hier op aard' begon.

Een vloedgolf, machtiger dan Babel,
Helser dreiging dan Kaïn's hand voor Abel,
Rolde op de walvisvaarder toe.
Bij 't aanzicht werd elkeen aan boord doodmoe.
Beter leek het nu en hier te sterven
dan 't gevolg bij leven te beërven.

Maar zie, het schip wordt opgetild
en op de top der golf verstild.
De zeilen bollen tegen de wind,
Benedendeks kraakt even elk gebint.
Dan is het vreemd en vredig op de waterberg,
de ronde einder gaat elk door been en merg
Een dag en een nacht heeft men zo afgelegd,
Als in 't kraaiennest zacht "walvis" wordt gezegd.
Is het die zich in Ismaëls hoofd heeft gevestigd?
Eén blk door de kijker en het is bevestigd.
Met luider stem, maar wankel van schrik
roept de wacht: "Ver vooruit zwemt Moby Dick!"

Nóg is het schip in de macht van de golf
Die de èchte zee onder zijn greep bedolf.
De walvis wéét het, wacht hen op –
Geweldig toont hij zijn gepokte kop.
Aan bakboordzijde zwemt hij mee,
als lokt hij hen naar de èchte zee.

Vlak naast het schip zemt het monster, heen en terug -
wie overboord valt, landt op zijn rug.
Af en toe lijkt het of hij lacht,
Ismaëls trots door de walvis verkracht.
Als genageld staat de kapitein en tiert
naar ’t beest dat al zijn zegen viert.

Na nog een nacht - bij 't kraaien der haan –
Is 't met de werking van de vloedgolf gedaan.
Rap gaan de sloepen nu overboord,
klaar als men is voor de walvismoord.
Ismaël stapt in de eerste sloep,
"Moby Dick, je speer is daar"- klinkt zijn roep.

De bemanningen zwaar in de riemen,
Laten zilt door de zee striemen.
Met twee harpoenen wordt de walvis geraakt,
Drie sloepen worden door zijn staartvin gekraakt.
Urenlang duikt de vis dan weg van ’t geweld,
als op het schip de doden worden geteld.

Moby Dick wordt duur betaald,
Sloepen worden gestreken en ten dele opgehaald.
Twee dagen en twee nachten duurt het spel.
Niemand gelooft nog in de winst, behalve Ismaël.
Hij slaapt staande, is onbereikbaar en groot,
voorvoelt hij de ramp, het noodlot, de dood?

Op de ochtend van de derde dag
Maakt de wacht opnieuw van Moby Dick gewag.
"Alleman in de sloepen", schreeuwt Ismaël,
"Dit wordt de laatste zet van ons spel."
Tot zes keer toe scheert een harpoen Moby’s rug,
maar telkens is 't schepsel nèt iets te vlug.

Dan springt het monster hoog over een boot,
de mannen aanschouwen gelaten hun dood.
Alleen Ismaël handelt en drijft zijn speer
In 't vlees van de walvis, die daalt dan diep neer.
De schipper klampt zich vast aan de lijn:
Zijn hartstocht overwint tenslotte zijn brein.

Minutenlang heerst er stilte op zee,
de levenden klagen kortstondig hun wee.
Een plots'linge kolk verraadt hen hun lot:
niets kan hen nog redden, geen slope en geen vlot.
De Witte duikt op, de schipper dood op zijn rug,
vernietigt al wat nog drijft en duikt dan weer terug.


Epiloog

Hoe nu is dit al tot hier geraakt
en hoe is het bekend gemaakt?
Er was één die overleefde,
kon zeggen wat zij ooit beleefde.
'T was Fanny die Nantucket terug zag,
aan land kwam onder Britse vlag.

In een traanketel beweende ze zeven dagen
haar dromen die ze na wou jagen.
Dobb'rend op haar vriend de zee
nam de stroom haar laatste onschuld mee.
Tot ze tenslotte werd gered
Door een haveloze vlet
Behorend bij de "Boy", een Engels walvisschip,
volbeladen na een gouden trip.

De mannen roeiden haar aan boord
Waar ze dagen lang verstoord
de geschiedenis vertelde
van Moby Dick die Ismaël, haar liefde, velde.
De "Boy" bracht haar in Nantucket weer aan land,
Met in haar hart nog steeds die grote brand.

In de kroeg waar ooit haar reis begon,
haar verhaal zich snel ontspon
voor ieder die het horen wilde,
van een warm hart dat zich verkilde.

Maar strijdbaar werd ze ook weldra:
"Spoedig sta ik weer in de ra!
Ik kan mij er niet neer bij leggen,
Dat ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen".

Zo heb ik het verhaal gehoord
En heb meteen mijn pen in inkt gesmoord.

Sine qua non,
Uw Henry Graiton.

Vertaling van uit het Frans Canadees: © Hans Mellendijk en © Bert Scheuter
t.g.v. Het 14e Erbarmen Festival, 2 juli 1994, Moby Dick duikt weer op, gepubliceerd in het Programmaboekje